Pasteur, J.D., 1793. Beknopte natuurlijke historie der zoogende dieren. Leiden, Honkoop en du Mortier, vol. 1, pp. i-vi, 1-363
|
|
|
|
Location: |
World |
Subject: |
Text as original |
Species: |
All Rhino Species |
|
|
[135] De Rhinoceros, de Neushoorn De Rhinoceros is een der grootste viervoetige Dieren van den Aardbodem, dat een of meer vaste kegelachtige hoornen op den neus heeft, waarmede het zeer veel kragt kan oefenen. Men kent en onderscheidt twee verschillende soorten van deeze dieren; de eerste is de Rhinoceros met eenen enkelen hoorn op den neus, die in Asia of in de Oost-Indieen t’huis behoort; de tweede de Rhinoceros met twee hoornen op den neus, die in Afrika woont; men spreekt ook nog van Rhinocerossen, welke drie hoornen op den neus hebben; deeze moeten, zoo zij er zijn, en eene onderscheiden soort van dieren uitmaken, zeldzaam wezen en zijn nog niet wel waar genoomen of beschreven.
De Asiatische Rhinoceros, of Neushoorn; De eenhoornige Rhinoceros (Pl. V. Fig. 1) De Oliphant, de Hippopotamus of het Rivier-Paerd of de Zee-koe en de Rhinoceros zijn de grootste viervoetige dieren, welke bekend zijn; van deeze is de Oliphant het grootste en de Rhinoceros wordt, na den Oliphant, voor het grootste gehouden, schoon de Hippopotamus wel zoo zwaar is als hij. De beschrijving van den Oliphant zal onmiddelijk en die van den Hippopotamus naderhand in dit werk volgen, en wij zullen ons, om de aanmerklijkheid van deeze groote dieren, bij dezelve wat langer dan bij andere dieren ophouden. [136] De Rhinoceros met eenen hoorn is een dier dat wel zoo zwaar is als vier tamelijk groote ossen; het vertoont minder groot dan de Oliphant, omdat het, gelijk men uit onze afbeelding zien kan, veel laager op zijne pooten is dan dat dier, hetwelk bij fig. 3 vertoond wordt. Het heeft een lomp zwaar voorkoomen, te meer daar zijne huid zeer dik en met rimpels en vouwen en zeer ruuw met knobbels bezet is. De Asiatische Rhinoceros heeft eenen langwerpigen vrij grooten kop, waarvan het bovenst kaakbeen boven het onderst uitsteekt; zijne bovenlip kan hij afzonderlijk beweegen, uittrekken, en dus langer maaken, even of hij eene soort van vinger, of kleinen beweeglijken snuit ‘er aan hadde; hiermede betast, voelt en onderzoekt hij alles wat hem voorkoomt, terwijl hij hem ook dient om bladeren of gras te vatten, afteplukken en tot boschjens te maaken; ook is deeze bovenlip zeer gevoelig en voor het dier als eene kleine snuit of tromp, een werktuig, dat wij bij den Oliphant in veel grooter volmaaktheid beschouwen zullen; voor het overige zijn zijne lippen van onderen vol ronde harde knobbels, de neusgaten staan drie vingeren breed boven de punt van de lip. Boven op den neus staat de hoorn, en de Rhinocerossen zijn de enigste onder de viervoetige dieren die op dusdanig eene wijze gewapend zijn; deeze hoorn is zeer hard, niet hol van binnen en van eene hoornachtige zelfstandigheid; met deeze hoorn kan het dier zeer veel kragt oefenen en hij dient het tot een wapen om zig te verweeren; tot dat einde is het zeer voordeelig geplaatst, want de hoornen, welke andere dieren op hunne koppen [137] hebbe, kunnen hun slegts dienen om hun lighaam en hals te verdedigen, terwijl zij hunnen kop, in het vegten, zeer laag moeten bukken om dezelve te gebruiken; de Rhinocerossen daartegens beschermt met zijnen hoorn niet alleen zijn lighaam, maar ook zijn neus, zijnen muil, oogen en den geheelen kop. Sommige Rhinocerossen hebben deezen hoorn vrij lang, somtijds wel van drie en eenen halven voeten lengte. Deeze hoorn is slegts met eene soort van kraakbeen aan het been van den kop vast, als ook aan het vel van den neus, waarom het te meer verwonderlijk is dat dit dier daarmede zulk eene kragt kan doen; het wijfjen heeft dien hoorn zoo wel als het mannetjen. De Rhinoceros heeft zeer kleine oogen, hetgeen hij met alle groote dieren gemeen heeft; want het is opmerkelijk dat de grootste dieren de kleinste oogen hebben, naar evenredigheid van hun lighaam, hetgeen wij ook in den Oliphant, in den Hippopotamus of het Rivierpaerd en in den Walvisch zullen opmerken. Wat zoude de reden zijn dat de Schepper grooten dieren kleine oogen gegeveen heeft? De oogen behoeven voor groote dieren niet grooter te zijn dan voor kleine dieren om wel te zien; want naardien het vermogen van te zien afhangt van het maakzel van het oog van binnen, en niet van de grootte, zoo is het ook, om wel te zien, hetzelfde of zij groote dan kleine oogen hebben; het oog is het ligtst kwetsbaar van alle leden, en wanneer de oogen van een groot dier dan naar evenredigheid zoo veel grooter waren dan die van middelmaatige dieren, zouden zij ook veel meer bloot staan [138] om beschadigd of bedorven te worden, door honderden toevallen, waaraan zij blootgesteld zijn; de Schepper heeft dan wijslijk gezorgd dat de oogen der groote dieren, waaraan hun tot hun behoud zoo veel gelegen is, niet meer bloot stonden om bedorven te worden dan die van kleine dieren. De oogen van den Rhinoceros zijn niet grooter dan de oogen van eenen os en egter kan hij wel zien, schoon hij nogtans in het geheel geen scherp gezigt heeft, hetgeen daaraan is toeteschrijven dat zijne oogen zoodanig geplaatst zijn dat hij slegts voorwaarts uit en niet ter zijde zien kan; zij zijn zwart bruin van kleur, hebben geene levendigheid en staan maar ten halven geopend; zij gelijken in gedaante naar varkens oogen. De eenhoornige Rhinoceros heeft in elk kaakbeen twee sterke snijdtanden en twaalf kiezen, zes aan elke zijde; dus agtentwintig kiezen en tanden; zijne tong is groot en breed en is zeer zagt, als het dier jong is; maar wordt, als het oud is, ruuwer, schoon het onwaar is hetgeen veele gezegd hebben, dat zij zoo ruuw zou worden als eene rasp, en dat hij dan eenen mensch het vleesch tot op het been toe zou konnen aflikken; hij kaauwt egter doornen en stekels zonder daar hinder van te hebben, schoon zijne tong dan bloedig wordt. Zijne ooren gelijken vrij wel naar die van de varkens, maar staan altoos regt overeind; zij zijn niet groot, en van buiten met ligt bruine hairen bezet; zijn hals is zeer kort, het vel heeft op den hals twee groote vouwen, die om denzelven loopen. Aan zijne schouders is weder eene plooi, die tot onder de voorste pooten nederwaarts loopt; dan heeft zijn vel nog twee [139] groote dwarse plooien, die over het geheele lijf loopen; eene derzelve is aan de borst; agter aan de schenkels zijn nog twee plooien, die van de bovenste twee afkoomen en tot aan en staert loopen, gelijk dit alles beter in de afbeelding kan gezien worden dan dat men zulks door woorden kan beduiden. Zijn buik is dik en koomt vrij digt aan den grond, vermits het dier geene lange pooten heeft. Het vel van den Rhinoceros is een zwartachtig leder, zoo dik dat het het dier tot een schild verstrekt, waarom de plooien of vouwen ook zeer noodzaaklijk voor hetzelve zijn; zonder die zou die dikke stijve huid het ale beweeging beletten; want dat vel is zoo dik dat, als men het in de plooien met de hand vat, men meenen zoude dat men een plank van eene halve duim dikte voelde, terwijl zijne huid ‘er uitziet als de bast van een boom. Het dier vreest dan ook geenzints de klaauwen van verslindende dieren, zoo als van den Tijger of den Leeuw; daarenboven is die huid nog met knobbels bezet, en zonder hair, behalven aan de ooren en aan den staert; de huid is egter zagter tusschen de ploien, daar het dier dan ook gevoelig is. Men heeft gezegd dat het onmogelijk was met een kogel door de huid van dit dier te schieten, doch andere hebben gezegd dat dit zeer wel geschieden konde, en sommige reizigers verhaalen zelfs dat zij meer dan eens Rhinocerossen geschooten hebben. Zie hier wat ik hiervan geloof: ik denk dat de jonge Rhinocerossen wel met een kogel doorschooten kunnen worden, naardien dan hunne huid die dikte nog niet heeft; maar dat zulks bezwaarlijk zal zijn bij de groote oude Rhinocerossen; doch [140] hierin kan veel onderscheid maaken of men een groot geweer met eenen grooten kogel, of wel eene ijzeren staaf en veel kruid gebruike dan kleiner geweer en kogels; en wat die reizigers belangt, welke verhaalen dat zij veele Rhinocerossen geschooten hebben; dit zijn Rhinoceros-sen van de soort geweest, die wij na deeze beschrijven zullen, en welke die dikke plooien in hunne huid niet hebben, waarom het wel zijn kan dat hunne huid niet zoo dik is als van dezze soort; ook is het vel op den buik van het dier zagter, zoo dat het op die plaats wel te treffen en te dooden is. De pooten zijn rond, dik en sterk; hij heeft aan elken voet drie teenen, met zwarte nagels; de staert is dun en kort, reikende slegts tot aan de knieën, hij is zwart van kleur en oneffen; hij wordt wat dikker aan het eind, daar hij met enig kort, dik en hard hair, als paardenhair, bezet is. Het wijfjen van den Rhinoceros heeft twee borsten, die op den buik geplaatst zijn. De Rhinoceros is een groot zwaar dier, gelijk wij gezegd hebben; men heeft eens een dier dieren, dat in Europa rond gevoerd wierdt, om het te laaten kijken, gewoogen en het woog toen vijf duizend ponden, terwijl het een goede vette os is, die duizend ponden weegt: men kan daaruit afneemen hoe veel voedsel zulk een groot dier verslindt, daar het alleen van gewassen leeft en nooit vleesch eet; het eet namelijk grof gras, stekels, brandnetelen en doornachtige heesters, en deeze wilde gewassen heeft het liever dan het mals gras van de schoonste weiden; het houdt veel van suikerriet en eet ook alle soorten van graanen;
[141] het is geen herkaauwend dier; het geeft een dof geluid en knort somtijds als een varken. De Rhinoceros is geen zeer wild dier, naardien het geen verscheurend dier is, maar het is egter niet wel te temmen, en kan dus leevend ook tot niets door de menschen gebruikt worden; hij is niet leerzaam, heeft weinig gevoel en verstand; hij wordt egter somtijds zeer boos en kan dan gevaarlijk zijn om zijne sterkte; in het jaar 1513 wierdt ‘er een te scheep naar Italie vervoerd, welken de Koning van portugal aan den paus ten geschenk zondt, maar hij stootte het schip te bersten, zoo dat het zonk en het dier in de zee omkwam; en nog niet zeer lang geleden is ‘er op dezelfde wijze ook nog een verdronken, die ook na Italie vervoerd wierdt; voor enige jaaren zou men met eenen, die twee hoornen hadt, bij Manheim over den Rhijn vaaren, maar de schuit, waarin hij was, gong ook te grond en het dier verdronk. Deeze dieren zijn zeer geneigd om zig in de slijk en in moerassig water te wentelen, en dan gebeurt het dikwijls dat de water-insecten, als wormen en slakken, tusschen de rimpels van zijne huid gaan zitten; zij houden zig dan ook voornamelijk op vogtige en moerassige plaatsen op, en aan de oevers der rivieren. Dit zoen zij zeekerlijk om hunne dikke harde huid zagt te houden, zoo dat zij niet splijte, gelijk men bevonden heeft aan eenen Rhinoceros, die thans nog in de diergaarde te Versailles gehouden wordt. Toen zij eerst daar was, bevondt men dat zijne huid berstte en afsprong, wanneer hij in de zon ging, en de spleeten wierdn zoo groot dat men ‘er het raauwe vleesch door henen zag en het bloed ‘er uit liep, [142] hetgeen het dier zeer deedt vermageren. Men begon hem dan met eene spons, die in olie gedoopt was, te smeeren, waardoor de huid zagter en leniger wierdt; dit smeeren begon egter den oppasseren te verveelen, naardien het gestadig geschieden moest, waarom men eenen diepen kuil groef, die aan de eene zijde schuinsch afloopt en welken men met water vult en altoos vol houdt; nu was het dier in zijn schik en gong meest den geheelen dag in dat water leggen. Toen ik in het jaar 1787 bij hetzelve kwam, om het te bezigtigen, lag het ook in dien put en stak slegts den neus en muil boven water; de oppasser joeg het ‘er egter zeer gemaklijk met eene staak uit; des winters kan het evenwel dat vermaak niet genieten, alzoo het dan in zijnen stal moet blijven, die wel warm gestookt is en dan wordt het daaglijks met olie gewreeven. De Rhinocerossen leeven niet in benden en loopen niet bij troepen, maar meest alleen; zij zullen de menschen niet aantasten of zij moeten daartoe getergd worden; in dat geval worden zij verwoed en zijn vreeslijk; dan knorren zij als een varken, loopen alles omverre, werpen boomen om, smijten steenen in de hoogte, en vatten den geenen, die hen aantasten, bij het midden van het lijf en smijten hem zoo verre over hunnen kop, dat hij dood valt. Men kan hen ondertusschen niet kwetsen dan met zeer veel moeite; met geene zwaerden, geene pieken of lansen kan men door hunne huid steeken, terwijl zelfs de looden kogels op dezelve plat worden; als men eenen op zig af ziet koomen, kan men hem egter gemaklijk ontwijken, als men bedaard genoeg is; want hij loopt dol vooruit en kan ook niet dan regt vooruit zien; als hij dan [143] met alle snelheid koomt aanloopen, dan wagt men tot hij zeer digt bij is, en springt dan wat ter zijde; hij verliest dan den geenen, dien hij vervolgt, uit het gezigt, en, naardien hij zig niet gemaklijk kan omwenden, vindt hij hem niet ligt weder. Hoe verwoed dit dier worde als het getergd is kan uit het volgende geval blijken. Een Heer, die met twee goede vrienden buiten eene stad in Indie eene wandeling te paerd deedt, ontmoetede in een bosch op eene moerassige plaats eenen Rhinoceros, zijnde een wijfjen met haar jong; het dier stondt, toen het hen zag, op en begaf zig in het bosch, terwijl het zijn jong, dat zig van tijd tot tijd al huppelende ophieldt, voor zig heen dreef. Een der Heeren hadt de onvoorzigtigheid om den Rhinoceros agter na te volgen en aar met zijnen hartsvanger enige hakken te geeven, die egter niet door de huid konden doordringen, maar slegts enige witte streepen op den rug en de billen van het dier maakten. De Rhinoceros verdroeg dit zer geduldig, maar toen zij haar jong in de struiken verborgen hadt, kerde zij eenklaps terug tegens dien Heer aan, met een afgrijslijk gebrul; zij vatte zijne laers, die van katoen was, en scheurde die aan stukken; het paerd wendde zig om en zette het op de vlugt; de Rhinoceros vervolgde het met alle haare magt en smeet, met een schriklijk gedruis, boomen en alles wat haar in den weg was, omverre. Eindelijk kwam de Heer bij zijn gezelschap en toen verliet het dier hem en taste de andere aan, die, om zijne woede te ontvlugten, zig agter twee dikken booken verschoolen, welke naauwlijks twee voeten van elkanderen afstonden. Het was hun geluk dat [144] het dier, in zijne doole woede, tusschen die twee boomen wilde doordringen, welke het als een riet deedt slingeren; maar het kon egter de stammen niet breeken, hetgeen die Heeren gelegenheid gaf om het met hunne pistoolen in den kop te treffen, wanneer zij hulp kreegen van slaaven en het voorts meester wierden en afmaakten. De wilde dieren tasten dan ook niet gaerne den Rhinoceros aan. De Tyger, een zeer wild dier, dat zelfs den Oliphant en den Leeuw durft aanvallen, zal den Rhinoceros niet ligt aandoen; want, als hij deezen wil bespringen, rijt hij hem met zijnen hoorn den buik op. Men zegt dat de Rhinoceros daarentegens den Oliphant durft aanvallen; naardien dit dier hooger op zijne pooten is, kan hij het, als hij op hetzelve is toegeloopen, met zijnen hoorn in den buik steeken, daar de huid dunst en gemakkelijkst te doorbooren is; maar mist hem dat, dan slaat hem de Oliphant met zijnen snuit en slagtanden ter neder en doodt hem. Deeze gevegten moeten ondertusschen zeer zelden voorvallen; want geene van beiden deeze soorten van dieren verscheurende of vleescheetende dieren zijnde, kan het haar niet te doen zijn om elkanderen opteëeten. Ook doet de Rhinoceros geene kleine dieren aan, zoo min als hij de groote vreest, en leeft doorgaans in vrede met alle; ook kan men geenen natuurlijken afkeer of vijandschap tusschen den Rhinoceros en den Oliphant bemerken. Oudstijds egter pleegen de Romeinen, die groot vermaak schepten in gevegten van dieren tegens elkanderen te zien, deeze groote dieren te zaamen te laaten vegten, [145] en bragten in die schouwspelen zoo wel den Rhinoceros met den dubbelen hoorn als deezen met den enkelen hoorn in het strijdperk; het is egter te denken dat men deeze dieren door vuur of mannen van stro eerst verwoed gemaakt heeft om hen tot vegten te noodzaaken, gelijk men in die schouwspelen gewoon was te doen; men kan dan dat gevegt niet als eene natuurlijke vijandschap beschouwen; ondertusscvhen was deeze eene schoone gelegenheid, welke de Romeinsche toekijkers hadden, om de verwonderlijke kragt van dit groote dier te zien. Zij hebben beschreven dat de Rhinoceros in die gevegten eenen stier met zijnen hoorn nam en als een man van stro in de lugt smeet. De Rhinoceros heeft eenen goeden reuk en een fijn gehoor, maar zijn gezigt is niet zeer scherp, kunnende hij door de plaatsing van zijne oogen slegts vooruitzien. Hij luistert naar het minste gerugt dat ‘er is, zoo dat men opgemerkt heeft dat hij, schoon in slaap, of druk aan het eeten was, terstond ontwaakte, den kop opligtte en zeer aandagtig toeluisterde, tot het geluid, dat hij gehoord hadt, ophieldt. Zijn reuk is zoo goed dat hij de menschen kan ruiken, als zij digt bij hem koomen, waarom ook degeene, die hem zoeken te verrasschen, altoos maakten dat zij boven den wind van hem af zijn. Men denkt dat de Rhinoceros omtrent zeventig of tachtig jaaren oud wordt, hetgeen men egter niet met juistheid verzeekeren kan; Daar zijn ‘er niet veele te vinden, want hij brengt maar een jong te gelijk voort, en zulks niet kort na elkanderen. Een jong Rhinocerosjen is in het eerst niet grooter dan een groote hond [146] en heeft, als het geboren wordt, den hoorn nog niet op den neus, schoon men ‘er dan reeds het beginzel van ziet; hij groeit naderhand langzaamerhand uit, en, naardien ‘er zulke lange hoornen gevonden worden, kan het wel zijn dat de hoorn geduurende het geheel leven van het dier al grooter en grooter worde. Deeze Rhinoceros wordt op veele plaatsen in Asia gevonden, (misschien ook wel in Afrika, schoon in dat waerelddeel doorgaans de tweehoornige valt) als in Bengale, in Siam, het land van den Mogol, in Sumatra, op Ceylon, op Java, en in andere streeken van Indie. Men vangt den Rhinoceros zelden levendig, omdat men met denzelven niets kan uitregten, dat hem als een merkwaerdig dier te houden, en hiertoe moet hij dan jong gevangen en opgevoed worden; men schiet hem meest, en, om zulks te kunnen doen, volgen de jagers hem somtijds enige dagen agter elkanderen van verre op zijn voetspoor, dat van zoo een zwaar dier gemaklijk op den grond te zien is, zenden van tijd tot tijd enige vooruit om hem te bespieden; zij naderen hem niet dan wanneer hij in slaap is, koomen dan stil bij hem, plaatsen zig alle rondom het dier, en schieten hem alle te gelijk (zijnde somtijds wel vijfentwintig jaagers bij malkanderen om zulk eenen Rhinoceros te schieten) met ijzeren staaven of groote ijzeren kogels in den onderbuik, of bij de ooren in den kop, dat ook de eenigste plaatsen zijn daar men hem doodlijk kwetsen kan. De Rhinoceros is enkel schadelijk door de groote verwoesting, die hij in de velden kan aanregten, als hij ‘er in koomt, naardien hij zoo veel te gelijk afeet, en is enkel goed om te eeten; de Negers en Indiaanen vinden zijn [147] vleesch zeer lekker: Zijn vel geeft het best en dikst leder dat ‘er in de waereld is. Van den hoorn draait men snuisterijen en bekertjens, waarmede men in Indie veel op heeft en die men zelfs met zilver en goud beslaat; men denkt, namelijk, dat een bekertjen, uit den hoorn van den Rhinoceros gedraaid, zeer dienstig is om te ontdekken of ‘er in den drank, dien men in hetzelve doet, vergift zij dan niet; want dat het, zoo die drank vergiftigd is, van een zou splijten, als men denzelven daarin giet; men zegt ook dat de wijn in die bekertjens schuimt en opbruischt. Dit alles is onwaarheid, schoon het bij achtingswaerdige schrijveren aangetekend staat: ik zelf heb zoodanig een beker, ik heb dien met wijn gevuld en geene opbruisching gezien; ik heb den wijn vervolgens vergiftigd en het bekertjen is niet gespleten. Men schrijft ook aan de nagelen, tanden, het vleesch, het vel, het bloed, aan den afgang en aan de pis geneeskundige kragten tegens het vergift toe, die egter wel meest alleen in de inbeelding van de Indiaanen bestaan zullen. Zedert de tijden van de oude Romeinen, heeft men verscheiden reizen den eenhoornigen Rhinoceros in Europa gebragt; ik heb reeds gesprooken van den Rhinoceros, die, in het jaar 1513 naar den Paus gezonden zijnde, op reis verdronk; in het jaar 1685 was ‘er een te Londen en in de jaaren 1739 en 1741 zijn ‘er ook twee te Londen aangebragt geweest. Die van 1739 was van Bengale gezonden; hij was nog jong, zijnde eerst twee jaaren oud; de onkosten van zijne reis en van zijn onderhoud op dezelve beliepen omtrent elf duizend guldens; men voedde hem met rijst, suiker en hooi; hij at elken dag zeven ponden [148] rijst met drie ponden suiker gemengd, dat hij in drie portieën kreeg; men gaft hem daarenboven nog veel hooi en gras, welk laatste hij liever at dan het hooi; hij dronk niet dan water en eene ontzagchelijke hoeveelheid te gelijk; hij was zeer stil van aart en liet zig overal aanraaken; hij was nooit boos dan als men hem sloeg, of als hij honger hadt en dan kon men hem niet bevredigen dan met hem te eeten te geeven; als hij boos wierdt, sprong hij met groote snelheid vooruit en zeer hoog van den grond en stootte woedend met zijnen kop tegens den muur. In het jaar 1749 is ‘er ook een eenhoornige Rhinoceros in Europa rondgevoerd; dit dier was zeer mak en het was deeze die gewoogen wierdt en vijf duizend ponden zwaar wierdt bevonden; hij at zestig pondfen hooi en twintig ponden brood en dronk veertien emmeren water elken dag; hij hieldt ook veel van bier en wijn en liet geduldig toe dat men hem den rook van tabak in zijnen neus en in zijnen bek blies; hij was voor ‘t overige zeer gulzig; eens stondt in het vaartuig, waarin men hem overbragt, een jongen wat digt bij hem, wanneer hij hem zijnen hoed van het hoofd rukte, en, eer men hem dien weder af kon neemen, in een oogenblik opvrat; hij was zeer mak en ook zeer gaauw, naar evenredigheid van zijne grootte en zijn log voorkoomen. Thans is ‘er, gelijk ik gezegd heb, nog een leevende eenhoornige Rhinoceros te Versailles, die nu (in het jaar 1793) omtrent vijfentwintig jaaren oud moet wezen; deeze eet omtrent honderd en zestig ponden hooi op eenen dag; naar ik van het dier heb kunnen oordeelen in den korten tijd dat ik het gezien heb, was het ook zeer mak.
[149] De Afrikaansche Rhinoceros, of Neushoorn, de Tweehoornige Rhinoceros, of de Rhinoceros met den dubbelen hoorn. (Pl. V Fig. 2 het mannetjen)
Men vindt in verscheiden boeken over de Natuurlijke Historie en in enige vermaarde Reis- en Landbe-schrijvingen den Afrikaanschen Rhinoceros met twee hoornen zoodanig afgebneeld, dat men den eenhoor-nigen Rhinoceros geteekend heeft en hem dan slegts twee hoornen op den neus heeft gezet (a), even als of deeze twee soorten van Rhinoceros niet in gedaante verschilden, maar enkel in het voeren van twee horens. (a) Ik ben, om van andere niet te spreeken, zeer verwonderd geweest deeze verkeerde afbeelding ook in de Reize naar Abyssinie van den beroemden Bruce te zien. Zulk een dwaaling bij eenen zoo beroemden reiziger is in staat om veele te misleiden omtrent de waare gedaante van dat dier. Zij is te zonderlinger, omdat die Schrijver in Abyssinie niet dan tweehoornige Rhinocerossen gezien heeft. Dit heeft mij genoodzaakt den tweehoornigen Rhinoceros insgelijks, volgens de laatste geloofwaerdigste reizigers, aftebeelden, uit welke afbeelding men dan ook terstond bespeurt dat ‘er zoo groot een verschil is tusschen deeze twee soorten van dieren, dat men hen als geheel van elkanderen verschillende en dus wel degelijk als verschillende soorten kan beschouwen. Men ziet dat de Rhinoceros met den dubbelen hoorn die groote vouwen of plooien van de huid niet heeft, welke wij in den eenhoornigen opgemerkt hebben; zijne huid is zonder plooien, maar egter met oneffenheden en knobbels, zoo dik als een duim, bezet; de huid is egter ook zeer dik, hebbende een en eenhalven duim dikte; hij heeft geen hair, behalven aan de ooren en aan den staert; de kleur der huid is aschgraauw, behalven aan den buik, daar zij dunner, effener en van kleur als menschenvel is. Deeze huid is zoo ondoordringbaar niet als men van den voorigen Rhinoceros meldt; men kan hem wel met een kogel doorschieten, gelijk ook menigmaalen geschied is; ja zij kan zelfs met spiessen en pijlen doorboord worden. De gedaante van den kop kan men in mijne figuur zien, waarin men kan opmerken dat ‘er rondom de oogen verscheiden rimpels gevonden worden; de boven-lip is ook bij dit dier langer dan de onder-lip, en heeft als eenen grijpenden vinger; de oogen zijn klein en diep in den kop gezonken. Op den neus heeft dit dier twee hoornen, zoo wel het mannetjen als het wijfjen; de voorste is grooter dan de agterste, en de agterste is bij de oude Rhinocerossen altijd afgesleeten, door het opscheuren van de boomen, en het uitgraaven van de wortelen, ‘t welk zij daarmede doen; de voorste en groote hoorn loopt spits af en is krom gebogen, naar den rug toe; maar men moet in acht neemen dat hierin bij den eenen Rhinoceros en bij den anderen verschil kan zijn, zoo wel naar hunnen ouderdom [151] als anderzints; want dus zien wij dat de hoornen van de koeijen ook niet altijd even groot en even eens gebogen zijn; somtijds hebben, zegt men, beiden de hoornen van dezzen Rhinoceros eene zelfde grootte. De ooren zijn bijna gevormd als die van de voorige soort; zijne tong is zeer week en zagt en niet ruuw als eene rasp; hij heeft geene voorste tanden, en zijn muil loopt ter plaatse daar zij staan zouden zeer spits toe; zijne lippen zijn zoo hard dat hij daarmede, zoo goed als met tanden, het gras en de bladeren en takjens kan afplukken, te meer omdat de bovenste lip en kaak over de onderste been sluit; hij heeft agtentwintig kiezen, zeven aan elker zijde in ieder kaakbeen. Zijne pooten zijn dik, en in drie vingeren gespleten, waarin nagels of liever hoeven zijn, gelijk de voorige soort. Zijn staert is kort en rond en met hair of borstels bezet. Deeze Rhinoceros wentelt zig mede in het slijk als de andere en doet daardoor het slijk aan zijn lighaam kleeven, hetwelk hem voor het bijten en steeken van vliegen en insecten beschut; hierdoor ziet hij ‘er veelal graauw of grijs uit, maar, als hij gejaagd wordt, dan doet het zweet het slijk, dat op zijne huid kleeft, nat worden, waardoor het schielijk zwart begint te worden en dan veel donkerder van kleur schijnt dan anders. Deeze Rhinoceros is niet minder groot en zwaar dan de eenhoornige; hij voedt zig, even als die, met gewassen, met kruiden, namelijk, heesters, wortelen en bladeren van boomen; zij eeten zelfs het hout van boomen, die zagt en sappig hout hebben, en dan splijten zij, na dat zij [152] eerste de bladeren en kleine takjens opgegeeten hebben, de bast met hunne hoornen van onderen naar boven aan reepen; deeze reepen kaauwen en knaagen zij met hunne sterke kaakebeenen aan stukken en vermaalen die met hunne tanden; doch het gebeurt egter somtijds dat zij, als zij sterke boomen dus opscheuren willen, hunnen hoorn afbreeken, die dan in den boom blijft zitten. Deeze Rhinoceros is zoo min een herkaauwend dier asl de voorige. De tweehoornige Rhinoceros heeft door de plaatsing van zijne oogen geen scherp gezigt, maar zijn reuk is zeer fijn, naardien hij de menschen op verscheiden schreden afstands ruikt, als de wind van hun af naar hem toe waait. Ook heeft hij een zeer scherp gehoor. Hij is, schoon geen verscheurend dier zijnde, in de wioldernis voor de reizigers gevaarlijk, naardien hij somtijds op dezelve toeloopt om hen te verpletteren of te vertreeden, schoon hij, even als de voorige, nog wel te ontwijken is. Het is gebeurt dat zoodanig een Rhinoceros een geheelen wagen op den neus en de hoornen genoomen en een geheel eind wegs voortgedraagen heeft. In het loopen draait hij zijnen kop heen en weer en schijnt vermaak te scheppen in den grond met zijne hoornen omteploegen; somtijds graaft hij daarin al loopende diepe vooren, waaruit men kan opmaaken hoe groot eene kragt hij met die hoornen kan doen. Het wijfjen brengt maar een jong te gelijk voort, en is niet grooter dan het mannetjen. Hij leeft ook alleen en niet met troepen; ten hoogsten ziet men er drie bij malkanderen. De tweehoornige Rhinoceros wordt in Afrika gevonden [153] en vooral in de landen van de Kaap de Goede Hoop en in Abyssinie, daar zij menigvuldiger schijnen te zijn dan de eenhoornige in Asia is. Als dit dier vervolgd wordt, is het, hoe log het door zijne zwaarte ook schijne, tog buitengemeen ligt en snel; het loopt op een korten draf en, wordt het sterker vervolgd, dan loopt het op een galop, en zal, als het opgejaagd is, verscheiden mijlen verre wegloopen zonder uitterusten; het loopt van het een bosch in het ander en stort in zijnen loop de oude boomen om, als of zij omver geschoten wierden; andere, die buigzaam zijn, buigen zij neder, en ziet de jager, die hem vervolgt, dan niet toe, dan kan hij ligt, door zoo eenen boom, als die weer oprijst, omverre gesmeten en verpletterd worden. Men vangt deeze Rhinocerossen op verschillende wijzen; de Hottentotten, welke in de binnenlanden van de Kaap woonen, gaan dus te werk om de Rhinocerossen, Oliphanten en andere groote dieren te vangen, zonder zelve het minste gevaar te loopen van door dezelve verscheurd te worden: Zij letten op, langs welken weg die dieren des nagts gaan om te gaan drinken, hetgeen zij gemaklijk kunnen nagaan, zoo aan het spoor van hunne voeten, als omdat die dieren door de bosschen, door welke zij loopen, groote laanen maaken, doordien zij met hun zwaar lighaam boomen en struiken omverre werpen; deeze laanen volgen zij dan gemeenlijk; en in deeze, of op het vlakke land, daar het spoor loopt, graaven de Hottentotten eenen kuil en zetten in denzelven een of [154] meer paalen, die scherp gepunt en waarvan de punten in het vuur hard gemaakt zijn, regt overeinde; deeze kuilen bedekken zij met takken van boomen, waarop zij bladeren en vervolgens zand leggen, zoo dat niemand zoodanig eenen bedekten kuil bespeuren kan; wanneer nu deeze zwaare dieren langs hunnen gewoonen weg koomen en op deeze takken treeden, breeken dezelve en zij storten in den kuil, vallende met hun lighaam op die scherpe punten, die hen doorbooren, en moeten dus sterven, of, mislukt dit al, dan kunnen zij ‘er egter niet weder uit koomen en worden dus gemaklijk door de Hottentotten afgemaakt. Doch zij en de Kaffers jaagen dit dier ook op eene andere wijze; zij bekruipen het, namelijk, als het in slaap is, en werpen het dan hunne assagaaien, of werpspiesen in het lijf, en loopen het dier dan eenen, of somtijds verscheiden dagen op het spoor na, tot dat het aan zijne wond gestorven is; zij hebben ook de gewoonte om de punten van deeze spiessen met vergift te strijken, opdat het dier des te eerder sterven zoude. In Abyssinie jaagt men den Rhinoceros weder op eene andere wijze; de jager zit te paerd en heeft eenen anderen, die agter hem zit; hij rijdt met zijn paerd vlak voor hem; de Rhinoceros stelt zig tot tegenweer in postuur, staat eenen oogenblik stil en loopt dan zeer snel op het paerd toe, om het te stooten; het paerd ontwijkt hem en dan springt de man, die agter op zit en met een zwaerd gewapend is, op den grond en hakt hem van agteren in zijne agterste pooten op eene plaats, dat zulks hem buiten staat stelt om te vlugten of verder wederstand te bieden. [155] Men gebruikt dit dier niet levendig; schoon ik bij eenen schrijver geleezen heb dat men het in Abyssinie gebruikt om lasten te draagen, geloof ik niet dat zulks bevestigd wordt. (a) (a) Bij de Pau: Bruce meldt zulks niet. Doch dood zijnde wordt het vlesch van het dier gegeeten, en men zegt dat het omtrent als varkensvleesch smaakt; maar het is grover en laffer; de zoolen van zijne voeten worden voor het lekkerste deel gehouden, naardien dat vleesch zeer week en kraakbeenig is. Van de huid bedienen de Hottentotten zig om ‘er schilden van te maaken, naardien daarvan een dik hard leder kan bereid worden, dat tot veele gebruiken kan dienen; dit volk zoekt ook de mist van deeze dieren op en rookt die met veel smaak in hunne pijpen als tabak, waarvan zij zeer groote liefhebbers zijn.
|
|
|